Language of document : ECLI:EU:C:2024:560

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 27 juni 2024 (1)

Zaak C236/23

Mutuelle assurance des travailleurs mutualistes (Matmut)

tegen

TN,

Société MAAF assurances,

Fonds de garantie des assurances obligatoires de dommages (FGAO),

PQ

[verzoek van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2009/103/EG – Wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor motorrijtuigen – Omvang van de door de verplichte verzekering aan derden geboden dekking – Nationale regeling die toestaat dat aan het inzittende slachtoffer de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wordt tegengeworpen op grond van een opzettelijk onjuiste verklaring die deze inzittende heeft afgelegd op het tijdstip van het sluiten van die overeenkomst”






I.      Inleiding

1.        De prejudiciële verwijzing in de onderhavige zaak haakt aan bij het arrest Fidelidade-Companhia de Seguros(2), waarin het Hof heeft verklaard dat de richtlijnen betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid voor motorrijtuigen zich verzetten tegen een nationale regeling die ertoe leidt dat de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen als gevolg van onjuiste initiële verklaringen van de verzekeringnemer over de identiteit van de eigenaar van het betreffende voertuig en van de gebruikelijke bestuurder ervan, kan worden tegengeworpen aan derden die het slachtoffer zijn geworden van een ongeval.

2.        In de onderhavige zaak wenst de verwijzende rechter te vernemen of dezelfde uitlegging geldt in een situatie waarin het inzittende slachtoffer aan wie de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wordt tegengeworpen, tevens de verzekeringnemer is die dergelijke onjuiste initiële verklaringen heeft afgelegd. Zo ja, dan rijst tevens de vraag of de verzekeraar, ondanks de niet-tegenwerpbaarheid van de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst aan een derde die slachtoffer is van een ongeval, een vordering tegen laatstgenoemde kan instellen teneinde terugbetaling te verkrijgen van de bedragen die krachtens die verzekeringsovereenkomst zijn uitgekeerd.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

3.        In artikel 1, punt 2, van richtlijn 2009/103/EG(3) wordt het begrip „benadeelden” omschreven als „zij die recht hebben op vergoeding van door voertuigen veroorzaakte schade”.

4.        Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„Iedere lidstaat treft, onverminderd de toepassing van artikel 5, de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.

De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.

[...]

De in de eerste alinea bedoelde verzekering dekt zowel materiële schade als lichamelijk letsel.”

5.        Artikel 12, lid 1, van genoemde richtlijn bepaalt:

„Onverminderd artikel 13, lid 1, tweede alinea, dekt de in artikel 3 bedoelde verzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.”

6.        Artikel 13 van dezelfde richtlijn luidt als volgt:

„1.      Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, voor de toepassing van dat artikel worden geacht niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval, in gevallen waarin van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:

a)      door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd zijn;

b)      door personen die geen rijbewijs hebben om het betrokken voertuig te besturen;

c)      door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen.

De in de eerste alinea, onder a), bedoelde bepaling of clausule kan echter worden tegengeworpen aan personen die geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was.

De lidstaten hebben de mogelijkheid om voor ongevallen op hun grondgebied het bepaalde in de eerste alinea niet toe te passen indien en voor zover het slachtoffer schadevergoeding kan krijgen van een orgaan van de sociale zekerheid.

2.      In het geval van voertuigen die door diefstal of geweldpleging zijn verkregen, kunnen de lidstaten bepalen dat het in artikel 10, lid 1, bedoelde orgaan in plaats van de verzekeraar zal optreden onder de in lid 1 van het onderhavige artikel gestelde voorwaarden; wanneer het voertuig gewoonlijk in een andere lidstaat is gestald, heeft genoemd orgaan geen mogelijkheid van verhaal tegen enig orgaan in die lidstaat.

De lidstaten die voor voertuigen die door diefstal of geweldpleging zijn verkregen, voorzien in tussenkomst van het in artikel 10, lid 1, bedoelde orgaan, kunnen voor materiële schade een franchise vaststellen van ten hoogste 250 EUR, die tegenover het slachtoffer geldend kan worden gemaakt.

3.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis op grond waarvan een inzittende wordt uitgesloten van een dergelijke dekking omdat hij wist of had moeten weten dat de bestuurder ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol of van enige andere bedwelmende stof verkeerde, geacht worden niet te gelden inzake vorderingen van deze inzittende.”

B.      Frans recht

7.        Volgens artikel L. 113‑8 van de code des assurances (verzekeringswetboek) is de verzekeringsovereenkomst nietig in geval van het achterhouden van informatie of van een opzettelijk onjuiste verklaring door de verzekeringnemer, wanneer door dit achterhouden van informatie of deze onjuiste verklaring de omvang van het risico wordt gewijzigd of door de verzekeraar lager wordt ingeschat, ook al heeft het door de verzekeringnemer achtergehouden of verdraaide risico geen invloed gehad op het schadegeval.

III. Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

8.        Op 5 oktober 2012 heeft PQ een motorrijtuigenverzekering afgesloten bij Mutuelle assurance des travailleurs mutualistes (hierna: „Matmut”), waarbij hij heeft verklaard de enige bestuurder van het verzekerde voertuig te zijn.

9.        Op 28 september 2013 heeft zich met dit voertuig een verkeersongeval voorgedaan, terwijl het voertuig werd bestuurd door TN, die onder invloed van alcohol was. PQ raakte als inzittende gewond bij het ongeval, waarbij ook een ander – door Mutuelle d’assurance des artisans de France (MAAF) verzekerd – voertuig betrokken was.

10.      TN is door de tribunal correctionnel (Frankrijk) (rechter in eerste aanleg, bevoegd voor bepaalde strafzaken) onder meer schuldig bevonden aan onopzettelijke verwondingen door een bestuurder van een motorvoertuig onder invloed van alcohol, met als gevolg de arbeidsongeschiktheid van meer dan drie maanden van PQ.

11.      Ter terechtzitting in de strafprocedure waarin de civiele schadevorderingen van PQ zijn onderzocht, heeft Matmut zich dienaangaande beroepen op de exceptie van nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wegens de onjuiste verklaring van PQ over de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van het betrokken voertuig. Zij heeft verzocht om niet langer bij de zaak te worden betrokken en dat de schade van PQ ten laste wordt genomen door het Fonds de garantie des assurances obligatoires de dommages (garantiefonds voor verplichte schadeverzekeringen; hierna: „FGAO”), dat is belast met de schadeloosstelling van onder meer slachtoffers van verkeersongevallen waarbij de aansprakelijke niet is verzekerd.

12.      Bij vonnis van 17 december 2018 heeft de tribunal correctionnel de overeenkomst nietig verklaard wegens een opzettelijk onjuiste verklaring van de verzekeringnemer. Deze rechter heeft verklaard dat Matmut niet langer bij de zaak diende te worden betrokken, TN veroordeeld tot vergoeding van de schade van de slachtoffers en beslist dat het vonnis aan het FGAO kon worden tegengeworpen.(4)

13.      TN, het FGAO en MAAF hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel (Frankrijk) (rechter in tweede aanleg), die het vonnis heeft bevestigd voor zover daarbij de verzekeringsovereenkomst tussen PQ en Matmut nietig werd verklaard.

14.      Deze rechter heeft vastgesteld dat TN bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst door PQ de eigenaar en de gebruikelijke bestuurder van het voertuig was. Hij heeft geoordeeld dat PQ aldus een opzettelijk onjuiste verklaring had afgelegd over de identiteit van de gebruikelijke bestuurder, waardoor kennelijk de inschatting van het risico door de verzekeraar was gewijzigd, aangezien TN eerder was veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol.

15.      Anders dan de rechter in eerste aanleg heeft hij evenwel geoordeeld dat Matmut aansprakelijk kon worden gesteld en bijgevolg verklaard dat het FGAO niet langer bij de zaak diende te worden betrokken. Volgens deze rechter in tweede aanleg volgt uit de voorrang van het Unierecht op het nationale recht dat de in artikel L. 113‑8 van de code des assurances bedoelde nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wegens een opzettelijk onjuiste verklaring niet kan worden tegengeworpen aan slachtoffers van een verkeersongeval of hun rechtverkrijgenden. Dat het slachtoffer inzittende was van het voertuig dat het ongeval had veroorzaakt, of de verzekeringnemer of eigenaar van dat voertuig was, betekent niet dat hem de hoedanigheid van „derde die slachtoffer is” kan worden ontzegd.

16.      Tegen dit arrest van de rechter in tweede aanleg heeft Matmut cassatieberoep ingesteld bij de kamer voor strafzaken van de Cour de cassation (Frankrijk) (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken), op grond dat deze rechter – in strijd met de artikelen L. 113‑8 et R. 211‑13 van de code des assurances(5) – ten onrechte had verklaard dat de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst niet aan PQ kon worden tegengeworpen.

17.      De kamer voor strafzaken heeft geoordeeld dat het onderzoek van dit cassatiemiddel het advies vereiste van de bijzondere kamer voor verzekeringsrecht en heeft aan deze kamer de vraag voorgelegd of de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wegens een opzettelijk onjuiste verklaring kan worden tegengeworpen aan een slachtoffer dat zowel inzittende is in het voertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt als de verzekeringnemer.

18.      Gelet op die vraag is de tweede civiele kamer van de Cour de cassation, de verwijzende rechter, nader ingegaan op het standpunt van de Franse wetgever ten aanzien van de tegenwerpbaarheid van de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst aan benadeelden van een ongeval dat kan leiden tot aansprakelijkstelling van een verzekeraar. Zo volgt uit de rechtspraak van de Cour de cassation dat de kwade trouw van de verzekeringnemer, die met nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wordt bestraft, wordt gekenmerkt door zijn opzet om de verzekeraar te misleiden, waarbij het niet van belang is dat de onjuiste verklaring geen invloed heeft gehad op het schadegeval. Bovendien heeft de nietigheid met terugwerkende kracht gevolgen voor de verzekeringsovereenkomst, zodat deze wordt geacht nooit te hebben bestaan.

19.      De Cour de cassation oordeelde doorgaans dat de nietigheid van de overeenkomst als gevolg van de onjuiste verklaring van de verzekerde aan het slachtoffer kon worden tegengeworpen, voor zover de verzekeraar die dekking weigerde te geven regelmatig het FGAO bij de zaak had betrokken.

20.      Sedert haar arrest van 29 augustus 2019(6) is deze rechterlijke instantie van oordeel dat de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst op grond van de bepalingen van de code des assurances niet kan worden tegengeworpen aan slachtoffers van een verkeersongeval of hun rechtverkrijgenden en dat het FGAO in een dergelijk geval niet kan worden verplicht om die slachtoffers schadeloos te stellen. Deze kentering in de rechtspraak is voortgekomen uit de uitlegging van deze bepalingen in het licht van de Europese verzekeringsrichtlijnen.

21.      De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat de Franse wetgever vervolgens artikel L. 211‑7‑1 in de code des assurances heeft ingelast teneinde dit wetboek in overeenstemming te brengen met het Unierecht. Hij zet uiteen dat de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst krachtens deze bepaling niet kan worden tegengeworpen aan slachtoffers van een verkeersongeval of aan hun rechtverkrijgenden, en dat de verzekeraar die de wettelijke aansprakelijkheid voor het betrokken voertuig dekt, verplicht is hen schadeloos te stellen. Volgens genoemd artikel wordt de verzekeraar gesubrogeerd in de rechten van degene die de schadevergoeding vordert van degene die aansprakelijk is voor het ongeval, ten belope van het bedrag dat hij heeft betaald.

22.      Deze bepaling, die thans van kracht is, lijkt ratione temporis niet van toepassing te zijn op de feiten van het hoofdgeding, namelijk het sluiten van de overeenkomst en het ongeval, die respectievelijk in 2012 en 2013 hebben plaatsgevonden.

23.      Afgezien daarvan wijst de verwijzende rechter erop dat de Cour de cassation zich sinds de ontwikkeling van zijn rechtspraak als gevolg van het arrest van 29 augustus 2019 en de inwerkingtreding van artikel L. 211‑7‑1 van de code des assurances nog niet heeft uitgesproken over de vraag of de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst niet kan worden tegengeworpen aan het inzittende slachtoffer, wanneer dit slachtoffer tevens de verzekeringnemer is die de opzettelijk onjuiste verklaring heeft afgelegd die tot de nietigheid van die overeenkomst heeft geleid. Voorts merkt de verwijzende rechter op dat geen van de tot dusver door het Hof gewezen arresten betrekking heeft op een situatie als die in het hoofdgeding.

24.      In die omstandigheden heeft de Cour de cassation bij beslissing van 30 maart 2023, ingekomen bij het Hof op 7 april 2023, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moeten de artikelen 3 en 13 van [richtlijn 2009/103] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan het inzittende slachtoffer van een ongeval de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen kan worden tegengeworpen wanneer deze inzittende tevens de verzekeringnemer is die bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst een opzettelijk onjuiste verklaring heeft afgelegd die tot die nietigheid heeft geleid?”

25.      Matmut, TN, MAAF, het FGAO, PQ en de Franse regering, alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend. In de onderhavige zaak heeft het Hof beslist om geen pleitzitting te houden.

IV.    Analyse

A.      Draagwijdte van de prejudiciële vraag en herformulering ervan

26.      Met zijn enige prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht zich ertegen verzet dat de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst kan worden tegengeworpen aan een inzittend slachtoffer van een ongeval, wanneer die inzittende ook de verzekeringnemer is wiens onjuiste verklaringen tot die nietigheid hebben geleid.

27.      Uit het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter dat de verwijzende rechter ook twijfels koestert over de vraag of de verzekeraar, ingeval de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst niet kan worden tegengeworpen aan het slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, een vordering tegen dit slachtoffer kan instellen op grond van de opzettelijk onjuiste verklaringen die het bij het sluiten van de overeenkomst had afgelegd, teneinde terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die krachtens deze overeenkomst zijn betaald.

28.      Ik merk op dat in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet wordt vermeld of Matmut in het kader van het hoofdgeding een dergelijke vordering heeft ingesteld en evenmin of het mogelijk is om een dergelijke vordering in te stellen in een procedure als die in het hoofdgeding.

29.      In dit verband moet er vooreerst aan worden herinnerd dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.(7)

30.      Voorts moet erop worden gewezen dat het volgens vaste rechtspraak(8) van het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe kan het nodig zijn dat het Hof de voorgelegde vragen herformuleert. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat niet eraan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij die rechterlijke instantie aanhangige zaak, ongeacht of in de vragen daarnaar wordt verwezen. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven.

31.      Bijgevolg is het mogelijk dat het Hof bij de vervulling van zijn prejudiciële taak de gestelde vragen dient te herformuleren, waarbij die vragen, ook na herformulering ervan overeenkomstig de in punt 29 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak, een vermoeden van relevantie blijven genieten.(9)

32.      Ondanks een gebrek aan informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing over de mogelijkheid voor een verzekeraar om een vordering in te stellen tegen een slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, blijkt in het onderhavige geval niet duidelijk dat de kwestie van de verenigbaarheid van een dergelijke vordering met het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of een vraagstuk van hypothetische aard is. Hoewel het hoofdgeding betrekking heeft op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de veroorzaker van een ongeval, worden in datzelfde geding namelijk ook de civiele schadevorderingen onderzocht. Bovendien bevat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van partijen waarin deze kwestie uitvoerig wordt besproken, alle gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de vraag naar de verenigbaarheid van een dergelijke vordering.

33.      In deze omstandigheden geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag aldus te herformuleren dat de verwijzende rechterlijke instantie ermee ten eerste wenst te vernemen of de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat aan het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen wordt tegengeworpen die voortvloeit uit de opzettelijk onjuiste verklaring van deze verzekeringnemer met betrekking tot de gebruikelijke bestuurder van het voertuig in kwestie.

34.      Volgens mijn herformuleringsvoorstel wenst de verwijzende rechter, bij een bevestigend antwoord op die eerste vraag, ten tweede te vernemen of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich eveneens verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat de verzekeraar tegen het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, een vordering instelt op grond van de opzettelijk onjuiste verklaring die deze verzekeringnemer heeft afgelegd met betrekking tot de gebruikelijke bestuurder van het voertuig in kwestie, teneinde terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die krachtens deze overeenkomst aan dit inzittende slachtoffer zijn betaald.

B.      Tegenwerpbaarheid van de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst

35.      De wettelijke voorwaarden voor de geldigheid van een verzekeringsovereenkomst worden niet door het Unierecht maar door het recht van de lidstaten geregeld.(10) De lidstaten zijn evenwel verplicht om te waarborgen dat alle inzittenden die het slachtoffer zijn van een door een voertuig veroorzaakt ongeval, op grond van de verplichte motorrijtuigenverzekering schadeloosstelling voor de door hen geleden schade kunnen verkrijgen. Tevens volgt uit de rechtspraak van het Hof dat zij bij de uitoefening van hun bevoegdheden op dit gebied het Unierecht in acht dienen te nemen en dat de nationale bepalingen die de vergoeding regelen van schade veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van motorrijtuigen aan het verkeer, richtlijn 2009/103 haar nuttige werking niet mogen ontnemen.(11)

36.      Voor een antwoord op het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag moet dus vooreerst worden nagegaan of een inzittend slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is die bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst de onjuiste verklaringen heeft afgelegd, tot de personen behoort die richtlijn 2009/103 beoogt te beschermen. Alleen indien dat het geval is, kan de tegenwerpbaarheid van de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst dit inzittende slachtoffer immers zijn recht op schadevergoeding ontnemen en derhalve afdoen aan de nuttige werking van richtlijn 2009/103. Bijgevolg zal ik, in voorkomend geval, vervolgens onderzoeken of de tegenwerpbaarheid van deze nietigheid aan de betrokkene afbreuk doet aan deze richtlijn en aan de nuttige werking ervan.

1.      Bescherming van derden die slachtoffer zijn van een ongeval

a)      Algemene regel inzake de bescherming van slachtoffers

37.      Richtlijn 2009/103 beoogt met name te verzekeren dat de slachtoffers van door voertuigen veroorzaakte ongevallen een vergelijkbare behandeling krijgen ongeacht de plaats op het grondgebied van de Unie waar het ongeval zich heeft voorgedaan, en aldus de bescherming van de slachtoffers van door voertuigen veroorzaakte ongevallen te waarborgen.(12) De bepalingen van deze richtlijn vloeien immers voort uit de evolutie van de regelgeving van de Unie inzake de verplichte verzekering die de doelstelling van bescherming van de slachtoffers van door voertuigen veroorzaakte ongevallen voortdurend heeft nagestreefd en versterkt.(13)

38.      In dit verband moet worden opgemerkt dat richtlijn 2009/103, zoals blijkt uit overweging 1 ervan, de eerdere richtlijnen inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, codificeert zonder wezenlijke wijzigingen aan te brengen. De rechtspraak betreffende deze eerdere richtlijnen kan dus worden toegepast op de uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van richtlijn 2009/103.(14)

39.      Om de doelstelling te bereiken dat de slachtoffers binnen de Unie een „vergelijkbare” bescherming krijgen, bepaalt richtlijn 2009/103 als algemene regel dat de benadeelden recht hebben op schadevergoeding door de verzekeraar en stelt zij eveneens de uitzonderingen op deze regel vast. In dit verband gaat het om limitatieve uitzonderingen die strikt moeten worden uitgelegd.(15)

40.      In dit verband volgt uit artikel 1, punt 2, juncto artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103 dat de bescherming die krachtens deze richtlijn moet worden geboden, voor eenieder geldt die overeenkomstig het nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid recht heeft op vergoeding van door motorrijtuigen veroorzaakte schade.(16)

41.      Meer concreet verplicht artikel 3 van richtlijn 2009/103 de lidstaten ervoor te zorgen dat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op hun grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt, en preciseert het met name welke soorten schade en welke derden die slachtoffer zijn van een ongeval, door deze verzekering moeten worden gedekt. Met betrekking tot de rechten die toekomen aan derden die slachtoffer zijn van een ongeval, verzet artikel 3, eerste alinea, van deze richtlijn zich ertegen dat een wettelijkeaansprakelijkheidsverzekeraar met een beroep op wettelijke bepalingen of contractuele clausules kan weigeren derden die slachtoffer zijn van een door het verzekerde voertuig veroorzaakt ongeval, schadeloos te stellen. Artikel 13, lid 1, van genoemde richtlijn brengt die verplichting louter in herinnering met betrekking tot bepaalde in dat artikel bedoelde specifieke gevallen.(17)

42.      In het licht van deze overwegingen moet in casu worden nagegaan of het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is die de onjuiste verklaringen heeft afgelegd, behoort tot de „derden die slachtoffer zijn van een ongeval” die richtlijn 2009/103 beoogt te beschermen.

b)      Benadeelde inzittende

43.      De verplichte wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen, zoals geregeld bij richtlijn 2009/103, moet overeenkomstig artikel 12, lid 1, ervan onder meer dekking bieden voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.

44.      Het Hof heeft reeds verduidelijkt dat de bepalingen van de eerdere richtlijnen, die overeenkomen met die van richtlijn 2009/103, beoogden te waarborgen dat, onder voorbehoud van de in deze richtlijnen opgenomen uitzonderingen, alle inzittenden die het slachtoffer zijn van een door een voertuig veroorzaakt ongeval, op grond van de verplichte motorrijtuigenverzekering schadeloosstelling voor de door hen geleden schade kunnen verkrijgen.(18)

45.      Het is juist dat artikel 13, lid 1, onder a), van richtlijn 2009/103 voorziet in een uitzondering die gevolgen kan hebben voor de situatie van andere inzittenden van een voertuig dan de bestuurder. Volgens deze bepaling kan een lidstaat immers bepalen dat een (contractuele of wettelijke) uitsluitingsclausule kan worden tegengeworpen aan personen die geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het betreffende voertuig, wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was. In het onderhavige geval staat echter vast dat dit niet het geval was.

46.      Wat de door richtlijn 2009/103 geregelde verplichte wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering betreft kan de omstandigheid dat een benadeelde de inzittende was van een voertuig dat de door hem geleden schade heeft veroorzaakt, deze benadeelde dus niet het recht ontnemen om te worden vergoed voor de door een verkeersongeval veroorzaakte schade.

c)      Benadeelde verzekeringnemer

47.      In de onderhavige zaak is het een van de partijen bij de verzekeringsovereenkomst, namelijk de verzekeringnemer, die zich op de hoedanigheid van „slachtoffer van een ongeval” beroept om schadevergoeding van de verzekeringsonderneming te verkrijgen.

48.      In dit verband heb ik reeds opgemerkt(19) dat zowel richtlijn 2009/103 als de rechtspraak van het Hof het begrip „derden die slachtoffer zijn” hanteert ter aanduiding van de begunstigden van de uit het Unierecht voortvloeiende bescherming. Het gebruik van dit begrip kan de indruk wekken dat de door deze richtlijn geboden bescherming alleen geldt voor personen die niet contractueel gebonden zijn („derden”) aan de verzekeraar die aansprakelijk kan worden gesteld.

49.      In de eerste plaats wordt het begrip „derden die slachtoffer zijn” echter alleen gehanteerd in artikel 13 van richtlijn 2009/103. Deze bepaling, met als opschrift „Uitsluitingsclausules”, verplicht de lidstaten tot het nemen van de nodige maatregelen opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis „voor de toepassing van [artikel 3]” worden geacht niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval, in bepaalde specifieke gevallen die in dat artikel 13 nader worden omschreven.

50.      In overweging 15 van richtlijn 2009/103 wordt het doel van artikel 13 ervan verduidelijkt en staat te lezen dat het in het belang van de slachtoffers is dat de gevolgen van bepaalde uitsluitingsclausules worden beperkt tot de betrekkingen tussen de verzekeraar en de voor het ongeval aansprakelijke persoon. A contrario kan uit deze overweging worden afgeleid dat dergelijke (wettelijke en contractuele) uitsluitingsclausules krachtens artikel 13 van deze richtlijn en behoudens de daarin voorziene uitzonderingen, geen gevolgen hebben voor de betrekkingen tussen de verzekeraar en iedere andere benadeelde dan de voor het ongeval aansprakelijke persoon. Bijgevolg moet volgens deze overweging de in die bepaling opgenomen verwijzing naar „derden die slachtoffer zijn van een ongeval” worden begrepen als een verwijzing naar andere slachtoffers van een verkeersongeval dan de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt. Derhalve kan het begrip „derden die slachtoffer zijn” in de zin van die bepaling zich meer algemeen ook uitstrekken tot de personen die contractueel aan de verzekeraar gebonden zijn.

51.      In de tweede plaats komt deze uitlegging van richtlijn 2009/103 overeen met die van advocaat-generaal Mengozzi, die in zijn conclusie in de zaak Churchill Insurance Company en Evans heeft overwogen dat in geval van een ongeval inderdaad als „derden” moeten worden beschouwd, alle personen niet zijnde de bestuurder die het ongeval heeft veroorzaakt.(20)

52.      In de derde plaats heeft het Hof reeds verduidelijkt dat de benadeelde van een verkeersongeval niet op grond van het feit dat hij verzekeringnemer is, kan worden uitgesloten van het begrip „derden die slachtoffer zijn” in de zin van de bepalingen van de aan richtlijn 2009/103 voorafgaande richtlijnen, die overeenkomen met artikel 12, lid 3, en artikel 13, lid 1, ervan.(21)

53.      Zodoende kan het feit dat het inzittende slachtoffer de verzekeringnemer is, evenmin ertoe leiden dat dit slachtoffer wordt uitgesloten van de bescherming die richtlijn 2009/103 biedt aan slachtoffers van verkeersongevallen.

d)      Benadeelde persoon die de onjuiste verklaringen heeft afgelegd

54.      De bijzonderheid van de onderhavige zaak is daarin gelegen dat de betrokkene niet alleen het inzittende slachtoffer van het verkeersongeval is dat contractueel gebonden is aan de verzekeraar wiens aansprakelijkheid in het geding is, maar ook de persoon die de opzettelijk onjuiste verklaringen heeft afgelegd die tot de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst hebben geleid.

55.      Zoals ik reeds heb opgemerkt(22), bevat richtlijn 2009/103 een uitzondering op grond waarvan het mogelijk is slachtoffers niet te vergoeden vanwege een situatie die zij zelf hebben gecreëerd, namelijk wanneer zij geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt en de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was. Deze richtlijn voorziet daarentegen niet in een dergelijke uitzondering wanneer de verzekeringsovereenkomst is gesloten op basis van onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer.

56.      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld(23), maakt het feit dat de verzekeringsonderneming deze overeenkomst op basis van omissies of onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer heeft gesloten, het voor haar dus niet mogelijk om een beroep te doen op wettelijke bepalingen betreffende de nietigheid van de overeenkomst en om deze nietigheid tegen te werpen aan een derde die slachtoffer is van een ongeval teneinde zich te onttrekken aan haar verplichting om laatstgenoemde schadeloos te stellen voor een door het verzekerde voertuig veroorzaakt ongeval. Of, anders uitgedrukt, vanuit het oogpunt van richtlijn 2009/103 doet het feit dat het inzittende slachtoffer de verzekeringnemer is die bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst deze onjuiste verklaringen heeft afgelegd, niet af aan zijn hoedanigheid van „derde die slachtoffer is” in de zin van deze richtlijn, en evenmin aan de bescherming die wordt geboden aan personen met die hoedanigheid.

57.      Thans moet worden nagegaan of aan deze gevolgtrekking kan worden afgedaan door een argument ontleend aan het beginsel van het verbod op fraude en misbruik. In haar schriftelijke opmerkingen voert Matmut namelijk aan dat het vanuit het oogpunt van dat beginsel onaanvaardbaar is dat de persoon die de onjuiste verklaringen heeft afgelegd, zich op de verzekeringsovereenkomst kan beroepen en zodoende voordeel uit de gepleegde fraude kan behalen.

e)      Beginsel van het verbod op fraude en misbruik

1)      Probleemstelling

58.      Het vraagstuk van misbruik door de verzekeringnemer van de hem door richtlijn 2009/103 verleende rechten, wordt niet door deze richtlijn geregeld. Niettemin bestaat er in het Unierecht een algemeen beginsel dat inhoudt dat de Unieregelgeving niet zo ruim mag worden toegepast dat zij oneerlijke of frauduleuze transacties zou dekken. Bovendien heeft het Hof in de recente beschikking Liberty Seguros mijns inziens overwogen om dit beginsel toe te passen in de context van de tegenwerpbaarheid van de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst.

59.      De door het Hof in die beschikking onderzochte prejudiciële vraag had betrekking op een door de verzekeraar ingestelde vordering tot nietigverklaring van de verzekeringsovereenkomst vanwege de onjuiste verklaringen die de verzekeringnemer had afgelegd over de activiteit die hij met het betrokken voertuig wilde uitoefenen. De rechter bij wie deze vordering was ingesteld, moest zich uitspreken over de vraag of die nietigheid kon worden tegengeworpen aan derden die het slachtoffer waren geworden van een verkeersongeval.

60.      Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en met name geoordeeld dat in een situatie waarin de verzekeringnemer de werkelijke activiteit die hij met het betrokken voertuig wilde uitoefenen heeft verhuld en waarin de inzittenden niet onkundig konden zijn van het illegale karakter van de door de verzekeringnemer verrichte dienst, niet kan worden gesteld dat het Unierecht wordt ingeroepen om zich aan het nationale recht te onttrekken teneinde een voordeel te verkrijgen dat in strijd is met de doelstellingen van het Unierecht.(24)

61.      In die passage heeft het Hof kennelijk willen aangeven dat de aan de orde zijnde situatie niet paste in de twee kaders waarin het concept rechtsmisbruik kan worden onderzocht, namelijk wanneer het Unierecht wordt ingeroepen om zich aan het nationale recht te onttrekken en wanneer Unierechtelijke bepalingen worden aangevoerd om voordelen te verkrijgen op een manier die strijdig is met de doelstellingen van die bepalingen.(25)

62.      Indien ik genoemde passage in het licht van de context ervan juist heb begrepen, paste de door het Hof onderzochte situatie in het tweede kader, namelijk de situatie waarin het Unierecht wordt ingeroepen door benadeelden van een verkeersongeval die zich willen beroepen op hun hoedanigheid van „derden die slachtoffer zijn” teneinde hun recht op schadevergoeding niet te verliezen vanwege de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst als gevolg van de onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer.

63.      Wanneer in het onderhavige geval echter de redenering van Matmut wordt gevolgd, is het juist de verzekeringnemer die zich op zijn hoedanigheid van „derde die slachtoffer is” wil beroepen teneinde hetzelfde doel te bereiken. In die situatie zou het Unierecht, en meer bepaald de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103, worden ingeroepen om zich te onttrekken aan de toepassing van een nationale bepaling inzake de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst die anders tegenwerpbaar zou zijn aan de persoon die de onjuiste verklaringen heeft afgelegd.

64.      In deze omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om, conform de bewijsregels van het nationale recht en voor zover de doeltreffendheid van het Unierecht niet wordt aangetast, na te gaan of er in het hoofdgeding sprake is van de wezenskenmerken van misbruik of fraude.(26) Het Hof kan echter in voorkomend geval in zijn prejudiciële beslissing aanwijzingen verstrekken teneinde de nationale rechters bij hun beoordeling van de bij hen aanhangige zaken te leiden.(27) Daarom zal ik enkele opmerkingen formuleren over de toepassing van het beginsel van het verbod op fraude en misbruik, mocht het Hof beslissen om dergelijke aanwijzingen aan de verwijzende rechter te verstrekken.

2)      Opmerkingen over de toepassing van het beginsel van het verbod op fraude en misbruik

65.      De vaststelling dat er sprake is van misbruik vereist zowel een objectief als een subjectief element.

66.      Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof(28) is voor het bewijs dat er sprake is van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet is bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat.

67.      Aangezien in het onderhavige geval het door de Unieregeling nagestreefde doel mijns inziens a priori is bereikt, lijkt het mij nuttig om de analyse niet te beginnen met het objectieve, maar met het subjectieve element teneinde vast te stellen wat de bedoeling van de betrokkene was en na te gaan of deze bedoeling misbruik oplevert en of, in voorkomend geval, het gewenste resultaat het doel van het Unierecht in gevaar kan brengen.(29)

68.      Het door de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 nagestreefde doel is immers ervoor te zorgen dat iedere benadeelde van een verkeersongeval recht heeft op schadevergoeding en dat wettelijke bepalingen of contractuele clausules die dit recht kunnen beperken, buiten toepassing worden gelaten.

69.      Vast staat dat PQ bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ongeval lichamelijk letsel heeft opgelopen en dat hij volgens de toepasselijke wetgeving recht heeft op een vergoeding voor de door hem geleden schade. Bovendien wijst niets erop dat het ongeval onder kunstmatig gecreëerde omstandigheden heeft plaatsgevonden of dat PQ, gelet op het feit dat de bestuurder van de door de verzekering gedekte personen is uitgesloten(30), in plaats van zelf het voertuig te besturen op de passagiersstoel heeft plaatsgenomen om bij een ongeval door de verzekeraar te kunnen worden vergoed.

70.      Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat Matmut in haar betoog niet aanvoert dat TN het betrokken voertuig bestuurde op het tijdstip van het ongeval, maar dat hij bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet was geïdentificeerd als de gebruikelijke bestuurder ervan. In dit verband is het zo dat, mocht PQ de gebruikelijke bestuurder zijn van het voertuig dat slechts af en toe door TN werd bestuurd, de vraag naar de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst niet aan de orde zou zijn. Richtlijn 2009/103 verzet zich er immers tegen dat de voor de verzekeraar geldende verplichting tot schadeloosstelling van een slachtoffer van een verkeersongeval met een verzekerd voertuig, wordt uitgesloten wanneer dat ongeval is veroorzaakt door een persoon die niet de persoon is die door de verzekeringspolis wordt gedekt.(31)

71.      Kortom, het betoog van Matmut is gestoeld op het feit dat PQ bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst onjuiste verklaringen heeft afgelegd en dat hij, niet ten gunste van ieder slachtoffer maar ten eigen voordele, een nationale bepaling buiten toepassing wil laten verklaren volgens welke deze verzekeringsovereenkomst nietig is vanwege die onjuiste verklaringen.

72.      In dit verband moet ik opmerken dat het Hof uiteenlopende formuleringen hanteert ter omschrijving van het subjectieve element van misbruik of fraude.

73.      In sommige arresten heeft het Hof immers aangegeven dat het subjectieve element gelegen is in de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat(32), terwijl het in andere arresten heeft beklemtoond dat er alleen sprake is van dat element indien het wezenlijke doel van de betrokken handelingen erin bestaat een dergelijk voordeel te verkrijgen(33).

74.      Wat de omzeiling van nationaal recht door middel van afgeleid recht betreft, moet hoe dan ook worden vastgesteld dat het verbod op dergelijke praktijken niet geldt wanneer er voor de betrokken handelingen een andere verklaring kan bestaan dan de loutere verkrijging van een ongerechtvaardigd voordeel.(34)

75.      Bijgevolg moet worden onderzocht of het wezenlijke doel van de betrokken handeling van PQ alleen gelegen was in het omzeilen van nationale bepalingen die anders toepasselijk zouden zijn. In dit verband dient de verwijzende rechter, wanneer hij nagaat of er sprake is van misbruik, alle feiten en omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen, met inbegrip van die welke voorafgingen aan en volgden op het beweerde misbruik.(35)

76.      Volgens mijn lezing van de verwijzingsbeslissing heeft PQ de onjuiste verklaringen afgelegd teneinde te voldoen aan de verplichting tot verzekering van het betrokken voertuig en in aanmerking te komen voor een gunstigere verzekeringspremie dan die welke zou zijn verschuldigd indien de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van dat voertuig bij de verzekeraar bekend zou zijn geweest. Uit de verwijzingsbeslissing lijkt immers voort te vloeien dat deze onjuiste verklaringen tot doel hadden om TN niet als gebruikelijke bestuurder van genoemd voertuig op te geven, aangezien hij eerder was veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol. Die omstandigheid heeft de inschatting van het risico door de verzekeraar kennelijk gewijzigd.

77.      Bijgevolg kan, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet worden gesteld dat PQ onjuiste verklaringen heeft afgelegd met als wezenlijk doel om zelf de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 in te roepen en een nationale regeling met betrekking tot de voorwaarden voor nietigheid van verzekeringsovereenkomsten te omzeilen. Gelet op het voorgaande moet PQ in het licht van de bepalingen van deze richtlijn worden beschouwd als een „derde die slachtoffer is”.

78.      Wat deze verificaties betreft, dient hieraan te worden toegevoegd dat, ter eerbiediging van de waarborgen die zijn verbonden aan het recht op een eerlijk proces, de persoon aan wie fraude of misbruik wordt verweten, over de mogelijkheid dient te beschikken om de gegevens waarop dit verwijt is gebaseerd te weerleggen.(36)

79.      Volledigheidshalve kan nog de vraag worden gesteld of artikel L. 113‑8 van de code des assurances niet moet worden beschouwd als een nationale bepaling waarmee de Franse wetgever fraude en misbruik door verzekeringnemers wil tegengaan. Een dergelijke nationale bepaling kan echter alleen toepassing vinden in een situatie waarin het gedrag van de betrokkene op grond van het algemene Unierechtelijke beginsel van verbod op fraude en misbruik in ieder geval als fraude of misbruik wordt aangemerkt.(37) De toepassing van een dergelijke nationale bepaling mag namelijk geen afbreuk doen aan de volle werking en de eenvormige toepassing van de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103.(38) Of anders uitgedrukt, zij mag de strekking van deze bepalingen niet wijzigen(39), wat het geval zou zijn als de verzekeringnemer die de onjuiste verklaringen heeft afgelegd de hoedanigheid wordt ontnomen van „derde die slachtoffer is” in de zin van genoemde bepalingen.

80.      In deze omstandigheden moet alleen nog worden nagegaan of de nuttige werking van de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 zich ertegen verzet dat de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst wordt tegengeworpen aan een derde die het slachtoffer is van een ongeval en tevens de verzekeringnemer is die bij het sluiten van die verzekeringsovereenkomst de onjuiste verklaringen heeft afgelegd.

2.      Nuttige werking van de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103

a)      Tegenwerpbaarheid van de nietigheid van de overeenkomst aan een derde die slachtoffer is van een ongeval

81.      In het onderhavige geval rijst de vraag of een verzekeringsonderneming schadeloosstelling kan weigeren door de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst tegen te werpen aan de verzekeringnemer als gevolg van de onjuiste verklaringen van laatstgenoemde.

82.      Zoals ik reeds heb vermeld(40), beoogt richtlijn 2009/103 geen harmonisatie van de wettelijke voorwaarden voor de geldigheid van verzekeringsovereenkomsten. Hoewel het de lidstaten vrijstaat om die voorwaarden vast te stellen, dienen zij bij de uitoefening van hun bevoegdheden het Unierecht in acht te nemen en mogen de nationale bepalingen die de vergoeding regelen van schade die wordt veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van motorrijtuigen aan het verkeer, deze richtlijn haar nuttige werking niet ontnemen.

83.      Aldus verzet richtlijn 2009/103 zich weliswaar niet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een verzekeringsovereenkomst nietig is wanneer zij is gesloten op basis van onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer, maar beperkt deze richtlijn niettemin de gevolgen van die nietigheid voor zover die afbreuk kan doen aan de nuttige werking van deze rechtshandeling van de Unie.

84.      Indien in dit verband de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst zou kunnen worden tegengeworpen aan het inzittende slachtoffer dat de verzekeringnemer is, zou dit ertoe leiden dat deze persoon geen schadevergoeding ontvangt, zodat de nuttige werking van richtlijn 2009/103 zou worden ondermijnd. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de mogelijkheid dat genoemde persoon door het FGAO wordt vergoed.

b)      Tussenkomst van het schadevergoedingsorgaan

85.      De verwijzende rechter betwijfelt of de omstandigheid dat het FGAO verplicht is tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst aan dat slachtoffer kan worden tegengeworpen, relevant is voor de te geven uitlegging.

86.      In dit verband is elke lidstaat volgens artikel 10 van richtlijn 2009/103 verplicht om „een orgaan [in te stellen] of [...] een orgaan [te erkennen] dat tot taak heeft materiële schade en lichamelijk letsel die zijn veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig of een voertuig waarvoor niet aan de in artikel 3 bedoelde verzekeringsplicht is voldaan, ten minste binnen de grenzen van de verplichte verzekering te vergoeden”.

87.      Zoals het Hof echter reeds heeft verduidelijkt(41), wordt aan de vaststelling dat een nationale bepaling ertoe kan leiden dat derden die het slachtoffer van een ongeval zijn geworden, geen schadevergoeding ontvangen zodat de nuttige werking van richtlijn 2009/103 wordt ondermijnd, niet afgedaan door de omstandigheid dat het slachtoffer een schadevergoeding kan verkrijgen van een orgaan dat is ingesteld met het oog op de naleving van artikel 10 van deze richtlijn.

88.      De tussenkomst van een dergelijk orgaan is immers opgevat als een ultiem middel, uitsluitend voor het geval dat de schade is veroorzaakt door een voertuig waarvoor niet aan de verzekeringsplicht is voldaan. De wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen is verplicht en het is aan elke lidstaat om, onverminderd de door richtlijn 2009/103 toegestane afwijkingen, ervoor te waken dat iedere eigenaar of houder van een voertuig dat gewoonlijk op zijn grondgebied is gestald, een overeenkomst sluit met een verzekeringsonderneming. De niet-nakoming van deze toezichtverplichting door een lidstaat mag niet ten koste gaan van de slachtoffers van verkeersongevallen en, waar dat het geval is, moeten die slachtoffers worden vergoed door het door deze lidstaat ingestelde of erkende orgaan. Daartegenover kan de tussenkomst van een erkend orgaan niet worden ingeroepen om de verzekeraar te ontheffen van zijn aansprakelijkheid wanneer is voldaan aan de verplichting tot het sluiten van een verzekeringsovereenkomst.

3.      Conclusie met betrekking tot het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag

89.      Gelet op de hierboven verrichte analyse ben ik allereerst van mening dat het feit dat het inzittende slachtoffer de verzekeringnemer is die bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst de onjuiste verklaringen over de identiteit van de gebruikelijke bestuurder heeft afgelegd, niet afdoet aan zijn hoedanigheid van „derde die slachtoffer is” in de zin van richtlijn 2009/103, en evenmin aan de bescherming die wordt geboden aan personen met die hoedanigheid.(42) Vervolgens kan in de omstandigheden van het onderhavige geval niet worden geoordeeld dat hem deze bescherming kan worden ontzegd op grond van het beginsel van het verbod op fraude en misbruik.(43) Tot slot zou deze richtlijn haar nuttige werking worden ontnomen indien de verzekeraar deze persoon het recht op schadeloosstelling ontzegt op grond dat de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst aan hem kan worden tegengeworpen als gevolg van die onjuiste verklaringen.(44)

90.      In die omstandigheden moet op het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat aan het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen wordt tegengeworpen die voortvloeit uit een opzettelijk onjuiste verklaring van deze verzekeringnemer met betrekking tot de gebruikelijke bestuurder van het voertuig in kwestie.

C.      Recht op het instellen van een regresvordering

91.      Ik breng in herinnering dat de verwijzende rechter met het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag beoogt te vernemen of de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich eveneens verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat de verzekeraar tegen het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, een vordering instelt op grond van de opzettelijk onjuiste verklaring die deze verzekeringnemer heeft afgelegd met betrekking tot de gebruikelijke bestuurder van het voertuig in kwestie, teneinde terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die krachtens deze overeenkomst aan dit inzittende slachtoffer zijn betaald.

92.      Ter beantwoording van dit tweede onderdeel van de prejudiciële vraag zal ik eerst onderzoeken of de voorwaarden voor aansprakelijkstelling van de verzekeringnemer voor diens onjuiste initiële verklaringen door het Unierecht worden geregeld. Is dat niet het geval, dan zal ik mij vervolgens buigen over de vraag of dit recht er niettemin aan in de weg staat dat deze verzekeringnemer via een regresvordering van de verzekeraar aansprakelijk wordt gesteld.

1.      Voorwaarden voor aansprakelijkstelling van de verzekeringnemer

93.      Hoewel het Hof nog niet de gelegenheid heeft gehad om zich uit te spreken over de verenigbaarheid met het Unierecht van het recht van de verzekeraar om een regresvordering in te stellen tegen het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is die op het tijdstip van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst de onjuiste verklaringen heeft afgelegd, kan er dienaangaande toch nuttige lering worden getrokken uit de rechtspraak.(45)

94.      Zo betrof het arrest Churchill Insurance Company Limited en Evans(46) een zaak waarin een regresvordering tegen een benadeelde van een verkeersongeval was ingesteld.

95.      In die zaak ging het om een bepaling van nationaal recht op grond waarvan het de verzekeraar was toegestaan om van de verzekeringnemer het bedrag terug te vorderen dat was uitgekeerd ter zake van aansprakelijkheid op grond van de verzekeringsovereenkomst. Bij lezing van het genoemde arrest blijkt dat deze bepaling zich leende voor twee verschillende uitleggingen waarover partijen het oneens waren.

96.      Volgens de eerste uitlegging stond de betrokken bepaling van nationaal recht namelijk toe om de uitgekeerde schadevergoeding te verhalen op de verzekeringnemer indien die verzekeringnemer het gebruik van het voertuig door de voor het ongeval aansprakelijke bestuurder had veroorzaakt of toegestaan.(47) Volgens de tweede uitlegging had die bepaling tot gevolg dat een inzittende die het slachtoffer was van een verkeersongeval, verzekerd was en een onverzekerde bestuurder toestemming had gegeven om te rijden, automatisch van de verzekering werd uitgesloten.(48) De verwijzende rechter heeft deze tweede uitlegging voorgestaan, die bijgevolg doorklinkt in het arrest van het Hof.

97.      Nog belangrijker is dat de lezing van dit arrest erop kan wijzen dat een bepaling die de verzekeringnemer automatisch uitsluit van de eventueel verschuldigde schadevergoeding (tweede uitlegging) binnen de werkingssfeer valt van richtlijn 2009/103, terwijl een bepaling die de verzekeraar het recht verleent om zijn contractant wettelijk aansprakelijk te stellen via een regresvordering (eerste uitlegging) niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.

98.      Het Hof heeft namelijk, na in herinnering te hebben gebracht dat het gehouden is om rekening te houden met de door de verwijzende rechter voorgestane uitlegging van het nationale recht, te weten de tweede uitlegging, erop gewezen dat de prejudiciële vragen „geen betrekking [hadden] op de vraag of een voorschrift inzake de wettelijke aansprakelijkheid verenigbaar is met het Unierecht, maar wel op de vraag of daarmee verenigbaar is een bepaling die, volgens de uitlegging die de verwijzende rechter daaraan geeft, de omvang van de wettelijkeaansprakelijkheidsdekking beperkt door de verzekerde automatisch uit te sluiten van de eventueel verschuldigde schadevergoeding”.(49) Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de gestelde vragen wel degelijk vielen binnen de werkingssfeer van de ter zake geldende Unieregeling.

99.      Deze lezing van het arrest Churchill Insurance Company Limited en Evans(50)vindt steun in de beschikking BUL INS(51), waarin het Hof heeft verklaard dat artikel 13 van richtlijn 2009/103 betrekking heeft op mogelijke beperkingen van de omvang van de wettelijkeaansprakelijkheidsdekking ten aanzien van derden die slachtoffer zijn van een ongeval, en niet op door de verzekeraar ingestelde regresvorderingen nadat schadevergoeding aan de benadeelde is toegewezen.

100. Bijgevolg worden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling van de verzekeringnemer voor de door de verzekeraar na een verkeersongeval uitgekeerde bedragen niet door het Unierecht geregeld. Thans moet nog worden nagegaan of de in het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag bedoelde voorwaarden voor aansprakelijkstelling niettemin afbreuk kunnen doen aan de nuttige werking van richtlijn 2009/103.

2.      Nuttige werking van richtlijn 2009/103 en regresvordering

101. De verwijzende rechter vraagt zich af de verzekeraar een regresvordering tegen de verzekeringnemer kan instellen teneinde terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die krachtens de verzekeringsovereenkomst aan laatstgenoemde zijn betaald.

102. Hoewel de voorwaarden voor aansprakelijkstelling van de verzekeringnemer onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, dienen zij bij de uitoefening van hun bevoegdheid op dit gebied het Unierecht in acht te nemen, waarbij zij geen afbreuk mogen doen aan de nuttige werking van dat recht.

103. In dit verband maakt het Hof in zijn rechtspraak over de nuttige werking van richtlijn 2009/103 een onderscheid tussen de bepalingen inzake verzekering die de dekking van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekeraar beperken in de relatie tussen de derde die slachtoffer is van een ongeval en de verzekeraar enerzijds, en de bepalingen van de nationale wettelijkeaansprakelijkheidsregeling tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de verzekeringnemer ten aanzien van een derde die slachtoffer is van een ongeval anderzijds.(52) In beginsel zijn het vooral de eerstgenoemde bepalingen die afbreuk kunnen doen aan de nuttige werking van deze richtlijn.(53) De aansprakelijkheid van de verzekeraar vloeit namelijk in de regel voort uit de op de verzekeringnemer rustende wettelijke aansprakelijkheid, en genoemde richtlijn beoogt niet de wettelijkeaansprakelijkheidsregelingen van de lidstaten te harmoniseren.

104. Bovendien volgt uit dezelfde rechtspraak dat de Unierechtelijke bepalingen met betrekking tot de verplichte wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor motorrijtuigen, willen deze bepalingen nuttige werking hebben, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale regelingen die deze nuttige werking ondermijnen doordat het recht van het slachtoffer om te worden vergoed door de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, ambtshalve wordt uitgesloten of op onevenredige wijze wordt beperkt en er als gevolg daarvan afbreuk wordt gedaan aan de door de Uniewetgever voortdurend nagestreefde en versterkte doelstelling om slachtoffers van door voertuigen veroorzaakte ongevallen te beschermen.(54)

105. In het licht van die rechtspraak moet worden vastgesteld dat een nationale regeling die toestaat dat de verzekeraar een vordering instelt tegen het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is die bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst de onjuiste verklaringen heeft afgelegd, teneinde terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die krachtens de verzekeringsovereenkomst aan deze inzittende zijn betaald, afbreuk kan doen aan het recht van die inzittende om te worden vergoed door de verplichte motorrijtuigenverzekering en derhalve ook aan de nuttige werking van richtlijn 2009/103.

106. Een dergelijke nationale regeling heeft namelijk als gevolg dat de relatie tussen de derde die het slachtoffer is van een ongeval en de verzekeraar wordt beïnvloed, zonder gevolgen te hebben voor de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekeringnemer die rechtstreeks aansprakelijk is voor het verkeersongeval. Aan deze overweging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat deze nationale regeling is ingesteld ter bestraffing van onjuiste verklaringen van de verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Dat het inzittende slachtoffer de verzekeringnemer is die bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst de onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de identiteit van de gebruikelijke bestuurder, doet namelijk niet af aan zijn hoedanigheid van „derde die slachtoffer is” in de zin van richtlijn 2009/103.(55)

107. In dit verband is het weliswaar juist dat het Hof in het arrest Ruiz Bernáldez(56)heeft geoordeeld dat „[e]en overeenkomst inzake een verplichte verzekering [...] wel [kan] bepalen dat de verzekeraar in die gevallen over een regresvordering tegen de verzekerde beschikt”. Dit arrest kan echter niet aldus worden begrepen dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat de verzekeraar een regresvordering kan instellen tegen de persoon met wie hij de verzekeringsovereenkomst heeft gesloten, wanneer deze persoon ook de hoedanigheid bezit van derde die slachtoffer is van een ongeval in de zin van richtlijn 2009/103.

108. Zoals de Franse regering beklemtoont, betrof het arrest Ruiz Bernáldez(57) namelijk een verzekeringnemer die het voertuig bestuurde en de schade had veroorzaakt, zodat het risico op aantasting van het recht op schadevergoeding van het slachtoffer vanwege een regresvordering niet aan de orde was. Bovendien hadden de overwegingen van het Hof meer specifiek betrekking op een clausule in de verzekeringsovereenkomst op grond waarvan de verzekeraar zich tegen de verzekeringnemer kon keren teneinde de bedragen terug te vorderen die waren uitgekeerd aan het slachtoffer van een verkeersongeval dat door een dronken bestuurder was veroorzaakt.(58) Nergens uit dat arrest blijkt echter dat een dergelijke regresvordering tegen de door de verzekeraar schadeloos gestelde persoon kan worden ingesteld zonder enige Unierechtelijke beperking. Het Hof heeft daarentegen verklaard dat „een overeenkomst inzake een verplichte verzekering niet kan bepalen dat de verzekeraar in bepaalde gevallen, in het bijzonder wanneer de bestuurder van het voertuig onder invloed verkeerde, niet gehouden is tot vergoeding van het lichamelijk letsel [dat] en de materiële schade die het verzekerde voertuig aan derden heeft toegebracht”.(59)

109. Nog belangrijker is dat een regresvordering als die waarop het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag betrekking heeft, voorbijgaat aan de noodzaak om de evenredigheid te waarborgen van een maatregel die erop is gericht het slachtoffer het recht te ontnemen op schadeloosstelling door de verzekeraar.

110. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst voortvloeit uit de onjuiste verklaringen die de risicobeoordeling door de verzekeraar en bijgevolg ook de kosten van de verzekering hebben gewijzigd, zonder dat dit enige invloed heeft gehad op het schadegeval en de omvang van de schade. Wanneer dan, onder het mom van bestraffing van de door de verzekeringnemer afgelegde onjuiste verklaringen met betrekking tot de identiteit van de gebruikelijke bestuurder van het voertuig in kwestie, een vordering wordt ingesteld teneinde terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die aan de betrokkene zijn uitgekeerd als vergoeding voor de bij een verkeersongeval geleden schade, komt die vordering er immers in feite op neer dat deze persoon onherroepelijk en op onevenredige wijze de bescherming wordt ontzegd die door richtlijn 2009/103 wordt geboden aan de slachtoffers van dergelijke ongevallen.

111. In die omstandigheden moet op het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich eveneens verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat de verzekeraar tegen het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, een vordering instelt op grond van de opzettelijk onjuiste verklaring die deze verzekeringnemer bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst heeft afgelegd met betrekking tot de gebruikelijke bestuurder van het voertuig in kwestie, teneinde terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die krachtens deze overeenkomst aan dit inzittende slachtoffer zijn betaald.

V.      Conclusie

112. Gelet op een en ander geeft ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Cour de cassation als volgt te beantwoorden:

„De artikelen 3 en 13 van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid

moeten aldus worden uitgelegd dat zij:

–        zich verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat aan het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen wordt tegengeworpen die voortvloeit uit een opzettelijk onjuiste verklaring van deze verzekeringnemer met betrekking tot de gebruikelijke bestuurder van het voertuig in kwestie;

–        zich eveneens verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat de verzekeraar tegen het inzittende slachtoffer dat tevens de verzekeringnemer is, een vordering instelt op grond van de opzettelijk onjuiste verklaring die deze verzekeringnemer heeft afgelegd met betrekking tot de gebruikelijke bestuurder van het voertuig in kwestie, teneinde terugbetaling te verkrijgen van alle bedragen die krachtens voornoemde verzekeringsovereenkomst aan dit inzittende slachtoffer zijn betaald.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Arrest van 20 juli 2017 (C‑287/16, EU:C:2017:575).


3      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11).


4      Vastgesteld moet worden dat de verwijzingsbeslissing geen duidelijke informatie bevat over de identiteit van de andere personen die naast PQ tot de slachtoffercategorie behoren. In de omstandigheden van het hoofdgeding kan ervan worden uitgegaan dat MAAF tot die categorie behoort, aangezien uit de verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt dat die onderneming verzekeringsdekking heeft gegeven voor het tweede voertuig dat bij het ongeval van 5 oktober 2012 betrokken was (zie punt 2 van de verwijzingsbeslissing waarin staat te lezen dat „[bij] het ongeval [...] ook een ander – door MAAF verzekerd – voertuig betrokken was”). Indien MAAF een benadeelde van dat ongeval heeft vergoed, kan haar deelname aan de procedure worden verklaard doordat zij is gesubrogeerd in de rechten van die benadeelde en die rechten kan inroepen tegen de veroorzaker van genoemd ongeval.


5      Hoewel artikel R. 211‑13 van de code des assurances niet is weergegeven in het verzoek om een prejudiciële beslissing, komt het wel voor in de schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie. In wezen verwijst dit artikel naar meerdere verzekeringsrechtelijke instrumenten die bedoeld zijn om de aansprakelijkheid van de verzekeraar te beperken, zoals de franchise, die niet kunnen worden tegengeworpen aan de slachtoffers of hun rechtverkrijgenden. Bovendien bepaalt genoemd artikel dat de verzekeraar, in gevallen waarin deze instrumenten niet aan genoemde personen kunnen worden tegengeworpen, „de schadevergoeding betaalt namens de aansprakelijke partij” en dat „[de verzekeraar] tegen de [aansprakelijke partij] een vordering kan instellen tot terugbetaling van alle bedragen die hij aldus namens hem heeft betaald of gereserveerd”.


6      Arrest van de Cour de cassation van 29 augustus 2019, 2e civiele kamer, cassatieberoep nr. 18‑14.768.


7      Zie met name arrest van 16 december 2008, Cartesio (C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 67).


8      Zie recentelijk beschikking van 13 oktober 2021, Liberty Seguros (C‑375/20, EU:C:2021:861, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „beschikking Liberty Seguros”).


9      Zie bijvoorbeeld arrest van 14 december 2023, Sparkasse Südpfalz (C‑206/22, EU:C:2023:984, punten 19‑24).


10      Zie in die zin arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros (C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 31), en beschikking Liberty Seguros (punt 64).


11      Zie in die zin arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros (C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 32), en beschikking Liberty Seguros (punt 65).


12      Zie recentelijk arrest van 12 oktober 2023, KBC Verzekeringen (C‑286/22, EU:C:2023:767, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Zie recentelijk beschikking Liberty Seguros (punt 56). Zie ook arrest van het EVA-Hof van 14 juni 2001, Helgadóttir (E-7/00, EFTA Court Report 2000‑2001, punt 30).


14      Zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Van Ameyde España (C‑923/19, EU:C:2021:475, punt 23).


15      Zie in die zin beschikking Liberty Seguros (punt 62).


16      Zie in die zin arresten van 24 oktober 2013, Drozdovs (C‑277/12, EU:C:2013:685, punt 42); 15 december 2022, HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung (C‑577/21, EU:C:2022:992, punt 41), en 10 juni 2021, Van Ameyde España (C‑923/19, EU:C:2021:475, punt 42).


17      Zie in die zin beschikking Liberty Seguros (punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Zie arrest van 30 juni 2005, Candolin e.a. (C‑537/03, EU:C:2005:417, punten 27, 32 en 33).


19      Zie punt 41 van deze conclusie.


20      Zie de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Churchill Insurance Company en Evans (C‑442/10, EU:C:2011:548, punt 23).


21      Zie arrest van 14 september 2017, Delgado Mendes (C‑503/16, EU:C:2017:681, punt 44).


22      Zie punt 45 van deze conclusie.


23      Zie in die zin arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros (C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 27).


24      Zie beschikking Liberty Seguros (punt 70).


25      Zie met betrekking tot dit – in nagenoeg dezelfde bewoordingen als die van deze passage omschreven – onderscheid, de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak Halifax e.a. (C‑255/02, EU:C:2005:200, punt 63).


26      Zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Kratzer (C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 42).


27      Zie arrest van 26 februari 2019, N Luxembourg 1 e.a. (C‑115/16, C‑118/16, C‑119/16 en C‑299/16, EU:C:2019:134, punt 126).


28      Zie recentelijk arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a. (C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 285).


29      Zie in die zin Butler, G., en Sørensen, K. E., „The prohibition of abuse of EU law: a special general principle”, in Ziegler, K. S., Neuvonen, P. J., Moreno-Lax, V., Research Handbook on General Principles in EU law, Edward Elgar Publishing, Cheltenham–Northampton 2022, blz. 415.


30      Zie punt 43 van deze conclusie.


31      Zie in die zin arrest van 15 november 2018, BTA Baltic Insurance Company (C‑648/17, EU:C:2018:917, punt 46).


32      Zie recentelijk arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a. (C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 285).


33      Zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Kratzer (C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 40).


34      Zie in die zin arresten van 6 april 2006, Agip Petroli (C‑456/04, EU:C:2006:241, punt 23), en 8 juni 2017, Vinyls Italia (C‑54/16, EU:C:2017:433, punt 52).


35      Zie in die zin arrest van 13 maart 2014, SICES e.a. (C‑155/13, EU:C:2014:145, punt 34).


36      Zie in die zin arresten van 6 februari 2018, Altun e.a. (C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 56), en 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark (C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 99).


37      Zie Szpunar, M., „Quelques remarques générales sur le concept de l’abus de droit en droit de l’Union”, La Cour de justice de l’Union européenne sous la présidence de Vassilios Skouris (20032015); liber amicorum Vassilios Skouris, Bruylant, Brussel, 2015, blz. 623‑632.


38      Zie in die zin arrest van 23 maart 2000, Diamantis (C‑373/97, EU:C:2000:150, punt 34).


39      Zie in die zin arrest van 12 mei 1998, Kefalas e.a. (C‑367/96, EU:C:1998:222, punt 22).


40      Zie punt 35 van deze conclusie.


41      Zie in die zin arrest van 20 juli 2017, Fidelidade-Companhia de Seguros (C‑287/16, EU:C:2017:575, punt 35), en beschikking Liberty Seguros (punt 69).


42      Zie punt 56 van deze conclusie.


43      Zie punt 77 van deze conclusie.


44      Zie punt 84 van deze conclusie.


45      Zie in die zin ook Pokrzywniak, J., „How far shall the protection of a traffic accident victim go under motor third party liability insurance?”, Wiadomości Ubezpieczeniowe, 2024, nr. 1, blz. 31.


46      Arrest van 1 december 2011 (C‑442/10, EU:C:2011:799).


47      Zie arrest van 1 december 2011, Churchill Insurance Company Limited en Evans (C‑442/10, EU:C:2011:799, punt 21).


48      Zie arrest van 1 december 2011, Churchill Insurance Company Limited en Evans (C‑442/10, EU:C:2011:799, punten 20 en 23).


49      Zie arrest van 1 december 2011, Churchill Insurance Company Limited en Evans (C‑442/10, EU:C:2011:799, punt 24).


50      Arrest van 1 december 2011 (C‑442/10, EU:C:2011:799).


51      Beschikking van 9 januari 2024 (C‑387/23, EU:C:2024:2, punt 24).


52      Zie in die zin arrest van 23 oktober 2012, Marques Almeida (C‑300/10, EU:C:2012:656, punt 34).


53      Niettemin kan in sommige uitzonderlijke gevallen niet worden uitgesloten dat ook bepalingen van nationale wettelijkeaansprakelijkheidsregelingen afbreuk kunnen doen aan de nuttige werking van richtlijn 2009/103. Het Hof onderzoekt namelijk kennelijk ook dergelijke nationale bepalingen in het licht van de verenigbaarheid ervan met de nuttige werking van deze richtlijn. Zie bijvoorbeeld arrest van 15 december 2022, HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung (C‑577/21, EU:C:2022:992, punten 45‑49). Zie ook arrest van het EVA-Hof van 14 juni 2001, Helgadóttir (E-7/00, EFTA Court Report 2000‑2001, punt 31).


54      Zie arrest van 10 juni 2021, Van Ameyde España (C‑923/19, EU:C:2021:475, punt 44).


55      Zie punt 89 van deze conclusie.


56      Arrest van 28 maart 1996 (C‑129/94, EU:C:1996:143, punt 24).


57      Arrest van 28 maart 1996 (C‑129/94, EU:C:1996:143).


58      Zie arrest van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C‑129/94, EU:C:1996:143, punt 23).


59      Zie arrest van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C‑129/94, EU:C:1996:143, punt 24).

OSZAR »
OSZAR »